donderdag 12 februari 2009
tweede gedicht: 'er valt niet meer te zeggen' van Els Moors
er valt niet meer te zeggen
het hert ligt met wijd gespreide
benen tussen ons op tafel
laat het liggen waar het ligt
iemand zal het komen halen
iemand leunt met een schouder jouw kant op
nu de jas nog
je houdt de ogen feilloos open
is dat een knipoog
nee het is wel degelijk omgekomen
je schuift de stoel achteruit
je zal het stof uit je mouwen moeten laten kloppen
er is een muur om tegenaan te kijken
erboven het plafond
voor wie zich omdraait is er altijd een einde
er staan sterren op
Els Moors, Er hangt een hoge lucht boven ons, Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2006.
Wat in dit gedicht meteen intrigeert is het einde. Omdat het zichzelf benoemt en het woord waarmee het dat doet opzichtig op het einde van een versregel plaatst, omdat het terloops knipoogt naar de vader aller dichters, de man die zijn geliefde uit de onderwereld mocht terugvoeren naar het rijk der levenden maar de hele onderneming verknoeide door om te kijken. Draaide hij zich om of wierp hij slechts een blik over zijn schouder, vraag ik me plots af. Misschien is er wel geen knipoog. Ook dat staat in de tekst.
Kijkt degene die zich omdraait weg van muur en plafond en ziet hij in plaats van die afgesloten ruimtes het heelal, met sterren? Niettemin is er voor hem altijd een einde, een slot, een punt in de tijd waarop iets afgelopen is. Of is er geen einde maar een einder, een punt in de ruimte, ver weg? Het maakt de sterren logischer. Maar staan sterren ook niet dicht bij het onmetelijke en oneindige, de ruimte?
Deze slotverzen zijn extra verrassend omdat het gedicht aanvankelijk nogal rechttoe rechtaan lijkt. Er wordt een en ander geobserveerd en geconstateerd, al demonstreert de spreekinstantie met de bevelende wijs ook meteen dat hij of zij wat in de pap te brokkelen heeft. Betrokken wil die spreekinstantie niet worden, lijkt het en over de andere aanwezigen blijft ze al evenzeer vaag: wij (ons op vers 3), iemand, jij, het hert. Dat laatste is dood, omgekomen en iemand zal het komen halen. Met dat hert is bij nader toezien iets bijzonders aan de hand, het heeft benen in plaats van poten en die zijn wijd gespreid. Misschien ligt het hert op de rug? Of misschien werd het seksueel mishandeld? Maar moet een hert daar de benen voor spreiden, pardon, poten? Wellicht niet, maar benen moet men daartoe wel spreiden. Ligt er dan een mens tussen ‘ons’ op tafel?
Zou er een moord zijn gepleegd? Zal de jij, eens opgepakt, het stof uit zijn mouwen moeten laten kloppen, gefouilleerd worden dus? Waarna hij, opgesloten, mag kijken naar een muur en een plafond. Die jijpersoon heeft kennelijk mouwen, terwijl ‘de jas’ en ‘de ogen’ en ‘de stoel’ dan weer niet in een bezitsrelatie tot hem staan. De spreekinstantie maakt daar in elk geval geen melding van. Misschien houdt de jij-figuur de ogen van het hert feilloos open, doet hij iets met de jas van het hert, verbergen bijvoorbeeld, of meegeven aan de persoon die het komt halen.
De nuchtere toon en rustige observatie suggereren dat alles vaststaat, dat er ‘niet meer te zeggen’ is dan wat er gezegd wordt. Misschien roept het gedicht juist daarom zoveel vragen op, omdat de lezer de zekerheden van de spreekinstantie zou willen achterhalen. En omdat hij een plot vermoedt, die grotendeels verzwegen wordt. Dat prikkelt de nieuwsgierigheid. Nochtans staat alles in de tekst, tot het einde toe.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten