vrijdag 21 augustus 2009

achtste gedicht: 'Er hangen larmoyante metaforen in de boom als dode zwanen' van Maria Barnas


Er is een leven dat zich verwijdert van het thema
aan tafel langzaam naar binnen groeit

en al herhaalt mijn strottenhoofd een laryngaal
verstrikt raakt in zichzelf (dat vogelzwart en dat

je gedachten aan een boom hieruit bestaan
een zwerm die geen betere plek kan bedenken)

niets wil horen want alles herinnert aan de –
wil je wit en wijst vooruit naar de –

of rood maar ik ben banger dat het geen zwerm is
dan dat ik angst ken voor de dood

ja rood graag.
Er wordt soep van gevogelte geserveerd.

Kan iemand die eenzame zwanen verjagen?
Ze maken achten in de sloot.

Dan zal ik de nachtboom in mij laten staan
en wuiven. Beelden zoeken bij sereen.

Ik mors vogels op het tafelkleed.

Maria Barnas, Er staat een stad op, Amsterdam / Antwerpen, 2007.


Alweer een intrigerend einde. In dat ene zinnetje komen vele draden samen. Al van bij het begin is er een tafel aanwezig. Daar, aan die tafel, verwijdert zich: een leven van het thema, misschien in een gesprek of misschien op papier want aan een tafel kan je eten maar je kan er ook schrijven. Blijkens de opgesplitste vraag ‘wil je wit (…) / of rood’ biedt iemand wijn aan bij het eten of het schrijven, of bij allebei. Even later wordt er soep opgediend, van gevogelte. Zijn het die vogels die de ikpersoon bij het slot op het tafelkleed morst? Of komen de vogels uit zijn pen, zijn het metaforen die morsig op het papier belanden? De titel ondersteunt deze laatste lectuur door mee te delen dat er ‘larmoyante metaforen in de boom’ hangen, ‘als dode zwanen’. De vogels op het einde worden gemorst, ze komen dus niet op het blad terecht maar op het tafelkleed ernaast. Misschien slaagt de ikpersoon erin om van de larmoyante metaforen af te raken door ze te morsen. In dat geval vervult de ikfiguur misschien zelf de taken waarom hij tevoren vraagt: ‘Kan iemand die eenzame zwanen verjagen? Een hele prestatie is dat, aangezien de vogels het teken voor oneindig maken, een acht. Eens die vogels hun eindeloze traject hebben verlaten, kan de ikfiguur de nachtboom laten wuiven en beelden zoeken bij sereen. Het slotvers keert van die toekomst terug naar het heden, wellicht juist om die toekomst mogelijk te maken, aan tafel en op papier. Naast concrete draden als de tafel, eten, schrijven, vogels bevat het slot ook verwijzingen naar de tegenstelling tussen binnen en buiten (een hoofd) en tussen leven en dood. Van gemorste vogels kan je aannemen dat ze niet (meer) in leven zijn. Maar er is iets waarvoor de ikpersoon meer angst heeft dan voor de dood: ‘dat het geen zwerm is’. Die zwerm bestaat dan logischerwijs uit vogels, aangezien hij opduikt in de gedachten van de ikpersoon aan een boom die enkel bestaan uit het beeld van een zwerm (vogels wellicht) die geen betere plaats kan bedenken, iets wat zich in het hoofd afspeelt dus. Maar wat als het geen zwerm is? Dan is er iets anders aan de hand met die boom of met die gedachten, of met allebei. Waarom wil de ikfiguur eigenlijk beelden zoeken bij ‘sereen’? Vanwaar die behoefte of wil? Zou er iemand gestorven zijn? Dat zou kunnen blijken uit de enige onafgewerkte zin in het gedicht: ‘want alles herinnert aan de’. Ook dit thema zou zich op twee betekenislijnen kunnen afspelen: een waarin de ikfiguur aan tafel zit, wijn kiest en soep krijgt geserveerd en een waarin hij aan tafel een gedicht schrijft. Er zou met andere woorden iemand overleden kunnen zijn of de gedichten van de ikpersoon kunnen doods zijn omdat ze larmoyante metaforen bevatten. Hoe dan ook: ‘ er is een leven dat zich verwijdert van een thema’, ook als dat thema de dood is.
Wie titel, openingsvers en slotzin goed bekijkt, ziet tevens dat het gedicht evolueert van een onpersoonlijk, ongedifferentieerd onderwerp (er) naar de eerste persoon enkelvoud in een agensrol. In de rest van het gedicht treedt de ikfiguur nauwelijks actief op. De laryngaal wordt door zijn strottenhoofd herhaald en dus niet door zijn gehele wezen en verder heeft hij angst, wat niet bepaald een teken is dat hij de touwtjes stevig in handen heeft. Door de plaats in het gedicht, na het hoopvolle toekomstperspectief, kan morsen een bewuste, gewenste daad zijn die verandering teweegbrengt. Evengoed kan morsen onmacht verbeelden, om beelden te vinden bij sereen, bijvoorbeeld. De vorm van het gedicht suggereert alvast de eerste optie. Het ene vers bij het slot wijkt immers af van de disticha in de rest van het gedicht. Duidelijker kan je een einde en een omwenteling niet markeren dan met een strofe die zo kort is dat enjambementen simpelweg onmogelijk worden.