maandag 20 juli 2009

zevende gedicht: 'Die ewigheid' van Charl-Pierre Naudé


Van al die wêreld se begrippe
is daar slegs een wat afsluit, naamlik
die ewigheid. Helaas, sonder afloop.
Moet ek dit nog sê,
dat ek dié gedig in ’n tydlose plek
uitgedink het maar oplaas
nie tyd gehad het om dit te skryf nie.
Ek moes vertrek – inderhaas – en kom
nou eers daarby uit, in die verbygaan.
Shakespeare het self oor die ewigheid geskryf,
op sy knie, terwyl hy wag vir die akteurs om op te daag.
Absurd, dat iets so groot en omvattend
ingepas moet word, tussen nietigheid.
’n Bietjie soos om die knoffel met wildsvleis te stop.
Soos om ’n Boeing per lugpos te stuur,
“spoed” groot op die koevert geskryf.
Die Moeder, in die nissie van ’n kind se hande.
“Ware liefde is vir ewig,” het sy oor die foon gesê.
En dis toe dat die onderwerp hom voordoen.
Ons was al geruimte tyd uit.
’n Mooi liefde maar verby – geruime tyd.
Ek het juis weggegaan om my te onttrek, eens en vir altyd.
En dis daar wat ek toe die glimp kry, van die ewigheid.
Ironies, om die ewighied in ’n glimp te sien.
In daardie halfwoestyngeweste is ’n pragtige struik
wat ondergronds in sy bol bly om slegs te bloei
in ’n waaier van stywe lote en peulblomme
– soos die eerste oop hand met helderpienk vingernaels –
een maal ’n jaar, miskien elke tweede jaar
vir slegs een dag. ’n Enkele dag. Vir ewig, so voort.
En selde weer op dieselfde plek.
Daardie plant is miljoene jare oud.
Dís mos nou die ewigheid. “Is jy nog daar?”
“Ja,” antwoord ek haar,
daardie dag oor die foon,
“vir ewig en altyd.”

Charl-Pierre Naudé, In die geheim van die dag, Pretoria, Protea, 2004.


Sommige begrippen lijken te groot voor de mens. Om ze te vatten doet hij een beroep op iets wat fundamenteel anders is. Meestal is dat de natuur. Die levert materiaal voor vergelijkingen, metaforen, allegorieën die op hun beurt de abstracte concepten concreet moeten maken, tastbaar als het ware. Want hoe maak je aan een sterfelijk wezen als de mens duidelijk wat eeuwigheid is? Dat kan ex negativo natuurlijk: de eeuwigheid wordt dan ingepast tussen nietigheid. Bij Shakespeare ging het zo, bij Charl-Pierre Naudé eveneens. Vergelijkingen moeten deze contradictie ondersteunen: tussen de soep en de patatten, om het op zijn Vlaams te zeggen, schrijven over de eeuwigheid is te vergelijken met het opvullen van een teen of bol knoflook met wild waarvan de naar verluidt fijne smaak dan niet meer te proeven valt of met het per luchtpost versturen van een vliegtuig. Kennelijk is de dichter toch niet geheel zeker van de overtuigingskracht van zijn vergelijkingen. Ze zijn dan ook te situeren in de menselijke sfeer, culinair in het ene geval, transportkundig in het andere. Misschien biedt de liefde soelaas, want die heet volgens het cliché toch eeuwig te zijn, de ware liefde dan toch. Ook hier presenteert de dichter een spanning: de persoon die hij citeert gebruikt daarvoor de telefoon, een vluchtig medium. Bovendien is die liefde voorbij, de ikpersoon is juist weggegaan om zich voor eens en voor altijd, voor eeuwig dus, aan die liefde te onttrekken. Of het ware liefde was laat hij discreet in het midden, ‘mooi’ noemt hij haar. Het ontsnappen is wat de ikpersoon betreft ook iets voor de eeuwigheid, die dus toch de kop opsteekt.
Tot nu toe fungeerde de mens als ijkpunt voor de eeuwigheid, maar telkens ex negativo, tussen de bedrijven door, in een glimp, als een onmogelijkheid. De natuur, die fundamenteel anders is dan de mens, kan dat negatieve wellicht concretiseren. Voor dat doel vermeldt de dichter een bijzondere, ‘eeuwenoude’, plant die onzichtbaar leeft, onder de grond, en slechts af en toe naar boven komt om kortstondig maar niet vergeefs te bloeien. Ook voor de natuur geldt dus dat het eeuwige zich slechts laat zien in zijn tegendeel: het tijdelijke. Het verschil met de mens is echter dat de plant miljoenen jaren oud is. Dat presteert geen mens. Hoewel. Meteen daarna antwoordt de ikpersoon bevestigend op de vraag of hij nog daar is: voor eeuwig en altijd. Onder de grond, zoals die plant? Op papier, zoals het gedicht? Mens en plant, voor altijd anders en toch hetzelfde.

zondag 12 juli 2009

zesde gedicht: 'aangenomen "ik ben het"' van Kees Ouwens


aangenomen ‘ik ben het’
op de vraag wie daar is

wat is de aard van dit het?

dat waar het op aan komt
een kei niet een ding is,
wel een baksteen een voorwerp?

de geruststelling dat ik niet kom moorden?

de deur die in het slot valt
maar zo mooi het houdt?

dat de deur die in het slot valt
eigen is en niet een ander

dan elders, het ontheemden daar van de rots de
huid ondergebouwd, het de weg

oversteken, het de overkant afstropen van de weg, het
de rots inkleden, in het nieuw steken

de artefacten niet overvloeien in naturen

de natuur binnen gaat
haar andere orde dan het adres
de dingen binnen hun lijn?

Kees Ouwens, Ben jij het, ik?, Meulenhoff, Amsterdam, 2005.


Op het eerste gezicht bestaat dit gedicht alleen uit vragen. De enige leestekens zijn vraagtekens. Al zijn er nog voldoende plaatsen waar een punt of komma niet zou misstaan, ze staan er niet, evenmin als hoofdletters. De lezer kan zelf zijn rustpauzes kiezen en kan zich daarbij al of niet laten leiden door het wit op de pagina. Maar de vraagtekens, die staan er. Het zijn er vijf in totaal, waarvan er zich vier in de eerste helft van het gedicht bevinden. Aanleiding voor de vragen is een alledaagse uitspraak: ‘ik ben het’. Over de bijzonderheden van die specifieke grammaticale constructie wil ik het hier niet hebben, die hebben anderen uitgeplozen (zie onder andere http://www.neder-l.nl/, archief, Peter-Arno Coppen, januari 1994, linguïstisch miniatuurtje VII: Hij is het). In dit gedicht leidt het zinnetje tot de vraag wat de aard is van dat ‘het’. Dat is de hamvraag. De vier overige vraagtekens zorgen ervoor dat de mogelijke antwoorden niet het statuut krijgen van zekerheid.
Het valt op dat de hamvraag niet het ‘ik’ problematiseert maar het ‘het’. Dat lijkt ogenschijnlijk de ‘ik’ naar de achtergrond te verdringen, maar doet wellicht op slinkse wijze het omgekeerde: de aard van het ‘het’ zal immers ook wat zeggen over onze ‘ik’, die overigens ook de vragen stelt. In de mogelijke antwoorden blijkt dat ‘het’ al gauw ingevuld door datgene wat niet mens en niet dier is, op te delen in natuurelementen (een kei, de rots, de natuur) en artefacten (een baksteen, de deur, het slot, de weg, een ding). Zo ontstaan vragen naar de interferentie tussen natuur en artefact. Kunnen zij versmelten? Dat de rots een huid heeft en de deur kennelijk niet, suggereert een scheiding: de rots leeft, de deur niet. Maar de rots kan wel worden ondergebouwd; in beslag worden genomen door menselijke artefacten. Dan steekt de mens dus de weg over die hem en zijn artefacten scheidt van de natuur. Hij kan die weg zelfs afstropen en de rots in het nieuw steken. Uiteindelijk bestaan de rots en de natuur niet meer zonder de mens, door de weg af te stropen heeft hij de scheiding opgeheven, de natuur in beslag genomen. Maar toch. Misschien betreft het eenrichtingsverkeer. De natuur kan tot artefact worden gemaakt maar omgekeerd, zo blijkt, vloeien de artefacten niet over in natuurelementen. Dat werpt meteen een ander licht op het voorgaande. De mens kan inderdaad de natuur binnengaan maar daar wordt hij ook geconfronteerd met ‘haar andere orde, dan het adres’. De natuur mag dan al als woonst fungeren, zij heeft ook iets anders, dat tot een andere orde behoort. De dingen blijven echter binnen hun lijn. Of suggereert dat vraagteken wat anders?
Hoe het ook zit met die dingen, het gedicht behandelt vooral de relatie tussen mens, artefact en natuur. Eén vers lijkt buiten de lijnen van dit onderwerp te kleuren: ‘de geruststelling dat ik niet kom moorden?’ Misschien gaat het om een flauwe grap. Wie een ding is (‘ik ben het’) zal niet kunnen handelen en dus niet kunnen moorden. Immers, het zijn geen wapens die mensen vermoorden maar mensen. Logischer zou zijn dat de toon van een bewering als ‘ik ben het’ geruststellend werkt. Het zinnetje impliceert bekendheid. In elk geval introduceert het vers een narratieve lijn in het grotendeels beschouwende gedicht: een moord zorgt voor een handeling waarbij twee mensen zijn betrokken. Meteen doemt naast de ‘ik’ nog iemand anders op: een mogelijk slachtoffer. Wie zou dat zijn? Een andere mens? De lezer? Een artefact? De natuur?