zondag 12 juli 2009

zesde gedicht: 'aangenomen "ik ben het"' van Kees Ouwens


aangenomen ‘ik ben het’
op de vraag wie daar is

wat is de aard van dit het?

dat waar het op aan komt
een kei niet een ding is,
wel een baksteen een voorwerp?

de geruststelling dat ik niet kom moorden?

de deur die in het slot valt
maar zo mooi het houdt?

dat de deur die in het slot valt
eigen is en niet een ander

dan elders, het ontheemden daar van de rots de
huid ondergebouwd, het de weg

oversteken, het de overkant afstropen van de weg, het
de rots inkleden, in het nieuw steken

de artefacten niet overvloeien in naturen

de natuur binnen gaat
haar andere orde dan het adres
de dingen binnen hun lijn?

Kees Ouwens, Ben jij het, ik?, Meulenhoff, Amsterdam, 2005.


Op het eerste gezicht bestaat dit gedicht alleen uit vragen. De enige leestekens zijn vraagtekens. Al zijn er nog voldoende plaatsen waar een punt of komma niet zou misstaan, ze staan er niet, evenmin als hoofdletters. De lezer kan zelf zijn rustpauzes kiezen en kan zich daarbij al of niet laten leiden door het wit op de pagina. Maar de vraagtekens, die staan er. Het zijn er vijf in totaal, waarvan er zich vier in de eerste helft van het gedicht bevinden. Aanleiding voor de vragen is een alledaagse uitspraak: ‘ik ben het’. Over de bijzonderheden van die specifieke grammaticale constructie wil ik het hier niet hebben, die hebben anderen uitgeplozen (zie onder andere http://www.neder-l.nl/, archief, Peter-Arno Coppen, januari 1994, linguïstisch miniatuurtje VII: Hij is het). In dit gedicht leidt het zinnetje tot de vraag wat de aard is van dat ‘het’. Dat is de hamvraag. De vier overige vraagtekens zorgen ervoor dat de mogelijke antwoorden niet het statuut krijgen van zekerheid.
Het valt op dat de hamvraag niet het ‘ik’ problematiseert maar het ‘het’. Dat lijkt ogenschijnlijk de ‘ik’ naar de achtergrond te verdringen, maar doet wellicht op slinkse wijze het omgekeerde: de aard van het ‘het’ zal immers ook wat zeggen over onze ‘ik’, die overigens ook de vragen stelt. In de mogelijke antwoorden blijkt dat ‘het’ al gauw ingevuld door datgene wat niet mens en niet dier is, op te delen in natuurelementen (een kei, de rots, de natuur) en artefacten (een baksteen, de deur, het slot, de weg, een ding). Zo ontstaan vragen naar de interferentie tussen natuur en artefact. Kunnen zij versmelten? Dat de rots een huid heeft en de deur kennelijk niet, suggereert een scheiding: de rots leeft, de deur niet. Maar de rots kan wel worden ondergebouwd; in beslag worden genomen door menselijke artefacten. Dan steekt de mens dus de weg over die hem en zijn artefacten scheidt van de natuur. Hij kan die weg zelfs afstropen en de rots in het nieuw steken. Uiteindelijk bestaan de rots en de natuur niet meer zonder de mens, door de weg af te stropen heeft hij de scheiding opgeheven, de natuur in beslag genomen. Maar toch. Misschien betreft het eenrichtingsverkeer. De natuur kan tot artefact worden gemaakt maar omgekeerd, zo blijkt, vloeien de artefacten niet over in natuurelementen. Dat werpt meteen een ander licht op het voorgaande. De mens kan inderdaad de natuur binnengaan maar daar wordt hij ook geconfronteerd met ‘haar andere orde, dan het adres’. De natuur mag dan al als woonst fungeren, zij heeft ook iets anders, dat tot een andere orde behoort. De dingen blijven echter binnen hun lijn. Of suggereert dat vraagteken wat anders?
Hoe het ook zit met die dingen, het gedicht behandelt vooral de relatie tussen mens, artefact en natuur. Eén vers lijkt buiten de lijnen van dit onderwerp te kleuren: ‘de geruststelling dat ik niet kom moorden?’ Misschien gaat het om een flauwe grap. Wie een ding is (‘ik ben het’) zal niet kunnen handelen en dus niet kunnen moorden. Immers, het zijn geen wapens die mensen vermoorden maar mensen. Logischer zou zijn dat de toon van een bewering als ‘ik ben het’ geruststellend werkt. Het zinnetje impliceert bekendheid. In elk geval introduceert het vers een narratieve lijn in het grotendeels beschouwende gedicht: een moord zorgt voor een handeling waarbij twee mensen zijn betrokken. Meteen doemt naast de ‘ik’ nog iemand anders op: een mogelijk slachtoffer. Wie zou dat zijn? Een andere mens? De lezer? Een artefact? De natuur?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten