donderdag 5 februari 2009

eerste gedicht: 'Broei' van Wouter Godijn


Het broeit in longen en stallen.
Gisteren kippenpoten, bruingeroosterd vel, stollend vet. Vogel-
pest erbij krijgen en wellustig
liggen hijgen. Lakens klam
als voorjaarswind. Een grote, lauwe scheet

meurend met veel gevoel voor stijl
naar rottend fruit komt luitje in mijn ogen
verrekte goed uit. Jou
smachtend aankijken, uitnodigend zwaaiend
met mijn jengeldejengel. Kustje
waar blijf je nout? Jij zei (in het begin,
dat moet je nog weten) de wereld is rond dus je komt

terug voor je definiteve vertrek.
Jij kijkt en zwijgt en denkt
niet wat jij denkt. Alleen jij
kunt zo verdonkeremanen. Een vrouw
in het zand draait haar roodbruine, met snot bespatte
rug naar me toe en kijkt
over haar schouder of ik wel kijk.

Wouter Godijn, De zieken breken, Contact, Amsterdam, 2008.


Het broeit: het zelfstandige naamwoord uit de titel wordt vervoegd werkwoord in het eerste vers. Wat broeit? Het. Na lectuur van het gehele gedicht valt dat onpersoonlijke onderwerp met terugwerkende kracht op. Van andere handelingen is duidelijk wie ze uitvoert: ik, jij, 'een grote lauwe scheet', 'een vrouw in het zand'. Wat broeit er dan toch?
Wel weten we al snel waar het broeit: 'in longen en stallen'. Die dubbele plaatsbepaling opent twee lijnen met vertakkingen in de rest van het gedicht: longen, lucht en lichaam aan de ene kant, dieren, geuren en onderdak aan de andere. Ook in stallen bevinden zich lichamen, van dieren. Net dat lichamelijke is in een stal overdonderend aanwezig en heeft een impact op alle zintuigen. Bij nader toezien blijken vele woorden zowel bij longen als bij stallen onder te brengen: vogelpest is een ziekte die bij de mens (mede) de longen aantast en die niet alleen pluimvee kan treffen maar ook dieren die in een stal vertoeven; hijgen heeft te maken met longen maar ook dieren hijgen vaak en wat te denken van het snot in de laatste strofe? Kunnen longen rotten vraag ik mij van de weeromstuit af.
Broeien heeft nochtans ook positievere, of op zijn minst toch spannendere, zwoele, connotaties dan die van ziekte en verrotting en dan denk ik niet aan broeibedden uit de tuinbouw. Ook dat zwoele heeft een plaats in het gedicht: ‘wellustig liggen hijgen’, ‘lakens klam als voorjaarswind’, ‘jou smachtend aankijken, uitnodigend zwaaiend met mijn jengeldejengel’ en eventueel de vrouw die over haar schouders kijkt ‘of ik wel kijk. Het lijkt of het gebroei en de mogelijke ziektes die daarmee gepaard gaan tegen het einde van het gedicht hebben plaatsgeruimd voor een relaas over een relatie. Dat relaas eindigt met afstand: de jij is een zij geworden, een vrouw in het zand.
En toch: hoe klingelend vrolijk en uitdagend die jengeldejengel ook moge lijken, van jengelen wordt je normaliter niet echt blij. En dat verdonkeremanen in de laatste strofe klinkt al evenmin sexy, laat staan opgewekt. Echoot die roodbruine rug overigens niet het bruingeroosterd vel van de kippenpoten die de vrees opwekten om vogelpest te krijgen? Misschien hebben de ziekte en de jij/geliefde iets met elkaar te maken, zoals ook de longen en de stallen verwant bleken. ‘Vogelpest erbij krijgen’, staat er trouwens, wat suggereert dat er al een andere ziekte broeit.
Mijn aandacht voor die ziekte houdt trouwens verband met de titel van de bundel waarin dit gedicht is opgenomen: De zieken breken. ‘Broei’ staat in de cyclus ‘De zieken spreken’. De andere cycli heten ‘Wouter Godijn legt de zieken het zwijgen op en spreekt’, ‘De zieken leggen Wouter Godijn het zwijgen op en spreken verder’. Ook in ‘Broei’ spreekt iemand, blijkens de cyclustitel een zieke. Hij richt zich daarbij tot een jij, die ‘kijkt en zwijgt’. Zou dat Wouter Godijn zijn? In de titel van de cyclus komt hij echter niet voor, wel op de flap van de bundel. Spreekt de zieke tot zichzelf, of spreekt misschien niet zozeer de zieke maar de ziekte die in de cyclustitel een persoon geworden is? Vandaar de onpersoonlijke constructie bij het begin van het gedicht: niemand zegt graag over zichzelf dat hij broeit. In een universum waar ziekte heerst is alles besmet, ook de seks, ook een verleidelijk vrouw op het strand. Haar rug is bespat met snot.
Het bijna identieke rijm bij het slot zorgt ervoor dat het gedicht plots lijkt te stokken. De dichterlijke onmacht is wellicht slechts schijn, een middel om de onmacht van het kijken uit te drukken, die ook al bleek uit het smachtend kijken van de ik, het zwijgende kijken van de jij, de controlerende blik van de vrouw. Elders maakt het gedicht immers geraffineerd gebruik van poëzietechnische middeltjes. De enjambementen tussen verzen en strofes geven het geheel schwung maar genereren ook een grote interne samenhang tussen delen die aanvankelijk gescheiden lijken. Ontbreekt een enjambement, dan is dat functioneel, na 'vertrek' volgt een punt, een regeleind en dus een pauze. Ook is er rijm, maar niet op het einde van verzen maar er middenin: krijgen en hijgen, fruit en uit. De laatste strofe laat dat binnenrijm achterwege.
Er broeit veel in dit gedicht. Zoveel zelfs dat de opeenvolging 'kijkt'-'kijk' het spiegelbeeld is van 'broei'-'broeit' uit titel en openingsvers. Maar terwijl het duidelijk is waar het broeit, wordt het bij elke lectuur onzekerder waarnaar er gekeken wordt, kan worden. We staan erbij en we kijken ernaar.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten