maandag 9 maart 2009

derde gedicht: 'De wilde kroon' van Jos de Haes


Getak van dezen plant, o wilde kroon,
hoe is mijn hoofd verstrengeld en gevangen,
hoe tieren lange ranken woeker-schoon
en kruipen loovers langs mijn wangen?

O Ziel, de niet te stelpen bloei
gesplitst in niet te temmen loten,
waarheen de tocht? Waarheen de groei?
Mijn wortel heeft zijn eigen grond verstooten.

De slapen zwaar omkranst, ik weifel nog
en zoek bedeesd de verten af en toch
dat priemen in mijn bloed en in mijn oor dat fluiten,
daar worstelt iets en vecht zich los naar buiten!


Jos de Haes, De diepe wortel, 1941. Uit: Jos de Haes, Gedichten, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2004.



Mens en plant zijn in dit gedicht danig verstrengeld. Langs de wangen van de spreker kruipt lover, hij heeft een wortel – die zijn eigen grond verstoten heeft –, zijn slapen zijn omkranst. De beelden zijn zo opgebouwd dat planten de mens overwoekeren en niet andersom. Toch suggereren sommige passages een nog inniger samengaan. Zo wendt de spreker zich in de eerste strofe tot een ‘wilde kroon’, een andere benaming, zo lijkt het, voor ‘getak van deze plant’ in de tweede tot een ziel – zijn eigen ziel, wellicht? Richt de spreker zich tot verschillende instanties of zijn die twee gelijk, is de ziel met andere woorden een wilde kroon? Mocht dat laatste het geval zijn, wordt de spreker dan niet letterlijk overwoekerd door ranken en loover maar door vertakkingen van zijn ziel? Feit is dat de onstuitbare groei zich voornamelijk rond het hoofd afspeelt: kroon, hoofd, wangen, slapen en oor. Alleen het bloed is met de rest van het lichaam te verbinden. Maar schuilt de ziel wel in het hoofd? Of moet het hoofd zich verantwoorden tegenover de ziel?
In de eerste en tweede strofe lijken er geen grenzen aan de groei; alles slingert en woekert, het is niet te stelpen of te temmen. Niettemin is het hoofd van de spreker gevangen. Op het einde lijkt hij uit die gevangenschap los te breken. Althans: iets worstelt en vecht zich naar buiten. Zelf weifelt de spreker nog. Die twijfel valt ook te lezen in de aansprekingen, of beter aanroepingen en in de vragen die daarop volgen.
Weinig lezers zullen geneigd zijn dit gedicht letterlijk op te vatten, als zou iemands hoofd door planten worden omkranst zoals je dat wel eens ziet bij antieke beeldhouwwerken. Dat impliceert natuurlijk dat er een figuurlijke leeswijze is. Veel hints bevat de tekst niet. Hebben we simpelweg te maken met de condition humaine, de onmacht van de mens tegenover de veelheid rondom en in hem? Verbeeldt het gedicht het tot stand komen van een moeilijke beslissing? De genezing van een depressie? Het op papier zetten van een gedicht? Bij nader inzien is het niet honderd procent zeker dat de plant op de mens wordt geprojecteerd. Misschien is er wel een plant of boom aan het woord, bij het begin van de lente wellicht?
Een blik op de vorm biedt geen uitsluitsel maar levert wel een interessante spanning op. Hoezeer de tekst het wilde woekeren beklemtoont, hij doet dat wel in een bijna onberispelijke vorm. Het gedicht is opgebouwd uit drie evenwichtige kwatrijnen met een duidelijk rijmschema, omarmend rijm in de eerste twee strofes, gepaard voor de ontknoping. Ook het metrum creëert evenwicht, nergens worden de jamben doorbroken, evenmin als de afwisseling tussen vrouwelijke en mannelijke verseindes en binnen de strofes blijft het aantal versvoeten constant.
Een dergelijke vorm ademt beheersing, elegantie en harmonie, wat botst met de inhoud van het gedicht die juist het onbeheersbare uitdrukt. De wilde kroon uit de titel blijkt zorgvuldig gesnoeid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten