donderdag 26 maart 2009

vierde gedicht: 'Laat iemand waden' van Antoine de Kom


Laat iemand de houding
van een flamingo aannemen.

Laat iemand de houding
van een zich voedende flamingo

Langzaam aannemen.

En laat iemand waden door

Ondiep water, laat iemand
waden zoals alleen een ruiende

Flamingo dat kan. Ja, laat iemand
slapen op 1 lila poot, met de kop

Op de rug ter ruste, met de kop
tussen roze, karmijnrode vleugels.


Antoine de Kom, Tropen, Querido, Amsterdam, 1991.



De bundel waarin dit gedicht staat, heet Tropen. In de tropen wonen inderdaad flamingo’s, al zijn er eveneens soorten die elders gedijen. Tropen zijn ook stijlfiguren die voor een betekeniswijziging zorgen, metaforen zijn de bekendste subgroep. Misschien suggereert de bundeltitel dat elk gedicht een of meerdere tropen bevat. Zo ja, welk element zou dat hier zijn? De flamingo? Eigenlijk zegt het gedicht niet zozeer iets over flamingo’s – de titel vermeldt hen bijvoorbeeld niet – maar noemt het die als voorbeeld voor iemand. Die iemand vormt evenmin het eigenlijke onderwerp van spreken. Dat onderwerp is een soort wens of toelating. De zinsconstructie met een gebiedende wijs laat twee interpretaties toe. In de eerste uit de spreker tegenover een groep mensen de wens dat iemand de houding aanneemt van een flamingo, in de tweede wendt hij zich tot een niet genoemde tweede persoon en vraagt hij die om aan iemand anders de toelating te geven zich op te stellen als een flamingo. Zijn er met andere woorden twee of drie personen aan zet? Voor de vraag of de flamingo al of niet als troop te lezen is, maakt dat laatste niets uit.
Beschouwen we de flamingo als een troop, dan spreekt het gedicht in termen van een flamingo over iets anders. De vraag is dan uiteraard waarover. Zoeken naar een antwoord roept meteen een nieuwe vraag op, bestaande uit het favoriete woord van elke driejarige: waarom? Waarom zou iemand de houding van een flamingo moeten aannemen? Wat kan daar wenselijk aan wezen? Volgens C.J. Cregg, persverantwoordelijke van president Bartlet in de Amerikaanse serie The West Wing is dat alvast erg weinig, zo blijkt uit haar verontwaardiging wanneer de bewakers haar voorzien van de codenaam flamingo.
De flamingo kan door laag water waden, inderdaad. Misschien valt er wat te vinden, te beleven of te doen aan de overkant of gewoon in het water? De aan te nemen houding is die van een zich voedende flamingo dus misschien ligt er iets (eetbaars) in het water dat op de oever niet te krijgen is. Verderop is sprake van een ruiende flamingo – het dier dat iemand moet nadoen ondergaat dus zelf een transformatie. De flamingo heeft een lange nek en kan dus met zijn kop overal bij maar het gedicht heeft enkel aandacht voor die houdingen waarbij hij zijn naar het water beneden hem reikt of zijn kop verbergt tussen zijn vleugels. Of vormt toch de slaapwijze van de loopvogel aanleiding tot het gedicht? Die brengt het slot van de tekst immers ter sprake.
Overigens valt het op dat het gedicht in rust eindigt, een beetje zoals het begint. In het middengedeelte is er wel plaats voor beweging in de vorm van zich voeden en waden. Wel zijn dat niet meteen flitsende bezigheden. Waden suggereert zelfs statigheid en traagheid. Overigens roept het gedicht op tot actie, wat laat vermoeden dat die in het nu ontbreekt. De vele herhalingen van kernwoorden als ‘laat’, ‘iemand’ en ‘flamingo’ en van lange klanken (‘langzaam aannemen. / En laat iemand waden door’- ‘roze, karmijnrode vleugels’) bevestigen de statische indruk, de enjambementen tussen de verzen en de strofes kunnen dat niet verhelpen, ook al omdat er toch hier en daar leestekens staan en het gedicht onherroepelijk uitloopt op een punt.
Al deze constateringen ten spijt, is het nog steeds niet duidelijk hoe de flamingo metaforisch te lezen zou zijn. De meeste woorden zijn thuis te brengen in het paradigma van de roze vogel en de overige zijn onbepaald en vaag. Als de flamingo al functioneert als metafoor, dan zijn het geen elementen uit dit gedicht die daarvoor zorgen maar een al of niet intertekstuele lading die ooit aan het dier is toegekend. Dat betekent niet dat dit gedicht duister overkomt. De zegging is juist aangenaam helder, wat niet wegneemt dat de lezer met veel vragen achterblijft. Die schijnbare transparantie bezorgt ‘Laat iemand waden’ een grote charme, of de tekst nu tropen bevat of niet.

maandag 9 maart 2009

derde gedicht: 'De wilde kroon' van Jos de Haes


Getak van dezen plant, o wilde kroon,
hoe is mijn hoofd verstrengeld en gevangen,
hoe tieren lange ranken woeker-schoon
en kruipen loovers langs mijn wangen?

O Ziel, de niet te stelpen bloei
gesplitst in niet te temmen loten,
waarheen de tocht? Waarheen de groei?
Mijn wortel heeft zijn eigen grond verstooten.

De slapen zwaar omkranst, ik weifel nog
en zoek bedeesd de verten af en toch
dat priemen in mijn bloed en in mijn oor dat fluiten,
daar worstelt iets en vecht zich los naar buiten!


Jos de Haes, De diepe wortel, 1941. Uit: Jos de Haes, Gedichten, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2004.



Mens en plant zijn in dit gedicht danig verstrengeld. Langs de wangen van de spreker kruipt lover, hij heeft een wortel – die zijn eigen grond verstoten heeft –, zijn slapen zijn omkranst. De beelden zijn zo opgebouwd dat planten de mens overwoekeren en niet andersom. Toch suggereren sommige passages een nog inniger samengaan. Zo wendt de spreker zich in de eerste strofe tot een ‘wilde kroon’, een andere benaming, zo lijkt het, voor ‘getak van deze plant’ in de tweede tot een ziel – zijn eigen ziel, wellicht? Richt de spreker zich tot verschillende instanties of zijn die twee gelijk, is de ziel met andere woorden een wilde kroon? Mocht dat laatste het geval zijn, wordt de spreker dan niet letterlijk overwoekerd door ranken en loover maar door vertakkingen van zijn ziel? Feit is dat de onstuitbare groei zich voornamelijk rond het hoofd afspeelt: kroon, hoofd, wangen, slapen en oor. Alleen het bloed is met de rest van het lichaam te verbinden. Maar schuilt de ziel wel in het hoofd? Of moet het hoofd zich verantwoorden tegenover de ziel?
In de eerste en tweede strofe lijken er geen grenzen aan de groei; alles slingert en woekert, het is niet te stelpen of te temmen. Niettemin is het hoofd van de spreker gevangen. Op het einde lijkt hij uit die gevangenschap los te breken. Althans: iets worstelt en vecht zich naar buiten. Zelf weifelt de spreker nog. Die twijfel valt ook te lezen in de aansprekingen, of beter aanroepingen en in de vragen die daarop volgen.
Weinig lezers zullen geneigd zijn dit gedicht letterlijk op te vatten, als zou iemands hoofd door planten worden omkranst zoals je dat wel eens ziet bij antieke beeldhouwwerken. Dat impliceert natuurlijk dat er een figuurlijke leeswijze is. Veel hints bevat de tekst niet. Hebben we simpelweg te maken met de condition humaine, de onmacht van de mens tegenover de veelheid rondom en in hem? Verbeeldt het gedicht het tot stand komen van een moeilijke beslissing? De genezing van een depressie? Het op papier zetten van een gedicht? Bij nader inzien is het niet honderd procent zeker dat de plant op de mens wordt geprojecteerd. Misschien is er wel een plant of boom aan het woord, bij het begin van de lente wellicht?
Een blik op de vorm biedt geen uitsluitsel maar levert wel een interessante spanning op. Hoezeer de tekst het wilde woekeren beklemtoont, hij doet dat wel in een bijna onberispelijke vorm. Het gedicht is opgebouwd uit drie evenwichtige kwatrijnen met een duidelijk rijmschema, omarmend rijm in de eerste twee strofes, gepaard voor de ontknoping. Ook het metrum creëert evenwicht, nergens worden de jamben doorbroken, evenmin als de afwisseling tussen vrouwelijke en mannelijke verseindes en binnen de strofes blijft het aantal versvoeten constant.
Een dergelijke vorm ademt beheersing, elegantie en harmonie, wat botst met de inhoud van het gedicht die juist het onbeheersbare uitdrukt. De wilde kroon uit de titel blijkt zorgvuldig gesnoeid.