donderdag 23 april 2009
vijfde gedicht: 'horti conclusi' van Maarten Doorman
Weer het voorjaar, de dagen
die niet donker willen worden.
Weer knipt de tuinschaar
langs de hagen.
Vanuit het zolderraam zie ik
hekken rond de strookjes grond en
stukjes garnituur.
Hier, onder de pannen strekt het uur zich
sloom, zelfgenoegzaam uit.Hoe dat alles steeds weer opkomt en ontluikt
tussen schutting en schuur,
ongeschonden en vruchtbaar.
Tuinen zijn doorgaans te klein, plant en ding zijn
daar veel te veel met mekaar.
Maarten Doorman, Weg, Wegen, Bert Bakker, Amsterdam, 1985.
Daar is het einde weer. Dat doet soms rare dingen met een gedicht. Hier bijvoorbeeld bezorgt het afsluitende distichon de voorafgaande, beetje landerige beschrijving een soort clou: tuinen zijn doorgaans te klein en plant en ding zijn er te veel met elkaar. Die moraal klinkt erg didactisch, zeker omdat alles wat ter sprake komt al elders in het gedicht te vinden is, zij het met andere woorden. De hagen en de tuinschaar die die in bedwang houdt, de hekken rond de strookjes grond, de schutting, de schuur, de vruchtbaarheid en de titel van het gedicht maken duidelijk dat er tuinen in het geding zijn. Dat het niet om een enkele tuin gaat, blijkt uit de meervoudsvormen ‘horti’, ‘hekken’, ‘strookjes’ en ‘stukjes’. Die laatstvermelde verkleinwoorden demonstreren meteen ook dat de tuinen niet bepaald groot zijn. Planten zijn er in de hoedanigheid van hagen en van alles dat steeds weer opkomt en ontluikt, dingen verschijnen in de vorm van de tuinschaar, de pannen, de schutting en de schuur.
De expliciete vermelding van het woord ‘tuinen’ bij het slot brengt ons terug naar het begin of beter, bij het eerste dat de lezer ziet: de titel. Die is cursief gedrukt en in het Latijn gesteld en roept het bijbelse hooglied van Salomo op, dat eigenlijk een zinderende dialoog is tussen twee geliefden. Daarin noemt de man zijn geliefde een besloten tuin. De uitgebreide christelijke overlevering ziet in die bruid als besloten tuin of hortus conclusus de maagdelijke en dus afgesloten Maria of de Kerk, die als een afgebakend geheel tussen de andere godsdiensten staat. Misschien dat het vers ‘ongeschonden en vruchtbaar’ voortbouwt op deze interpretatie, al krijgen beide begrippen hier een minder optimistische en wijdlopige connotatie dan in hun oorspronkelijke context. Die negatieve klank is al van bij het begin aanwezig, onder meer in de verzuchtende herhaling van het bijwoord ‘weer’ die suggereert dat de afgesloten ruimtes herhaling en bijgevolg monotonie genereren. Hier gaat de wereld niet als een meisjeskamer open, maar lijkt het licht storend en knipt een schaar weg wat wild is. Zowel de natuur (voorjaar) als de mens (tuinschaar) nemen deel aan het repetitieve procedé. Dat voorjaar rijmt op tuinschaar onderstreept dat nog. Het is aan de hand van rijmvormen, van alliteraties tot vol rijm, dat de herhaling uitgroeit tot de kern van het gedicht: de dagen’ – ‘die’ – ‘donker’, ‘willen worden’ – ‘weer’, ‘strookjes’ – ‘stukjes’, ‘garnituur’ – ‘uur’ – ‘schuur’. De verkleinwoorden en de zuchtende toon denigreren die herhaling bovendien tot een pietluttig gebeuren.
Het einde expliciteert dat alles en had dus eigenlijk niet gehoeven. Zelfs de suggestie die het eindrijm tussen ‘vruchtbaar’ uit de voorlaatste strofe en ‘mekaar’ uit de laatste oproept, schuilt eigenlijk al in het quasi zelfstandige knippen van de tuinschaar en het opkomen en ontluiken van ‘alles’: dichtbij mekaar zitten en vruchtbaarheid horen samen maar niet elk type vruchtbaarheid en nabijheid is even wenselijk. Eigenlijk veroorzaakt dit slot datgene wat het bekritiseert: het zorgt ervoor dat het gedicht even netjes is afgebakend als de tuinen, dat alles een plaats heeft, zelfs het suggestieve. De tekst wordt er een hortus door, in het enkelvoud.
Abonneren op:
Posts (Atom)